Grammatica 17 |
a) Vaak voorkomende werkwoorden met zwakke of onregelmatige vervoeging In wat volgt worden zes van de gebruikelijkste werkwoorden met zwakke eerste wortelmedeklinker in de tegenwoordige tijd (ook wel presens genoemd) en in de verleden tijd weergegeven. Bij alle werkwoorden, die in de vervoeging van de tegenwoordige tijd een klinker aan het begin hebben, smelt de klinker van het zogenaamde presensvoorvoegsel ko- ܟܳـ (dat de tegenwoordige tijd uitdrukt) samen met de beginklinker van het werkwoord, zodat alleen nog de k- ܟـ van het voorvoegsel te zien is. In het Syrische schrift wordt dat steeds met Olaf ܐ aan het begin geschreven om etymologische redenen:
Meer informatie over het presensvoorvoegsel ko- ܟܳـ bij werkwoorden met Olaf ܐ als eerste wortelmedeklinker is te vinden in G.18a. Het futurumpartikel gёd ܓܷܕ (G.7b) dat de toekomende tijd uitdrukt blijft onveranderd: gёd oṯitu ܓܷܕ ܐܳܬ݂ܝܬܘ “jullie zullen komen”. ʾmr ܐܡܪ I : omar – mёrle ܐܳܡܰܪ – ܡܷܪܠܶܗ „zeggen“
ʾby/hwy ܐܒܝ/ܗܘܝ (< yhb ܝܗܒ) I: obe – hule ܐܳܒܶܐ – ܗܘܠܶܗ „geven“
De basis voor Ip is alleen in de verleden tijd gebruikelijk en luidt hiw ܗܝܘ”gegeven worden”. Gebruikelijker is de passieve vorm IIIp mitahwe - mtahwe ܡܝܬܰܗܘܶܐ – ܡܬܰܗܘܶܐ “gegeven worden”. ʾxl ܐܟ݂ܠ (< ʾkl ܐܟܠ) I: oxal – xile ܐܳܟ݂ܰܠ – ܟ݂ܝܠܶܗ „eten“
Het passief, d.w.z. de lijdende vorm, wordt met ingevoegde -t- gevormd, zoals de vervoeging van sterke werkwoorden: Ip mёtxal – txil ܡܷܬܟ݂ܰܠ – ܬܟ݂ܝܠ “gegeten worden”. In de derde stam (III) luidt de basis mawkal – mawkele ܡܰܘܟܰܠ – ܡܰܘܟܶܠܶܗ “voeden, te eten geven” en IIIp mitawkal – mtawkal ܡܝܬܰܘܟܰܠ – ܡܬܰܘܟܰܠ “gevoed worden”. ʾṯy ܐܬ݂ܝ (< ʾty ܐܬܝ) I: oṯe - aṯi ܐܳܬ݂ܶܐ – ܐܰܬ݂ܝ „komen“
De verteleden tijdsvormen met presensvoorvoegsel (kaṯi ܟܰܐܬ݂ܝ, kaṯyo ܟܰܐܬ݂ܝܐ uit ko ܟܳܐ + aṯi ܐܰܬ݂ܝ, aṯyo ܐܰܬ݂ܝܐ) worden vaak gebruikt en hebben de betekenis “op het punt staan om, al, reeds”: kaṯyo i kalo ܟܰܐܬ݂ܝܐ ܐܝ ܟܰܠܐ “de bruid komt hij al aan”; kaṯino lu bayto ܟܰܐܬ݂ܝܢܐ ܠܘ ܒܰܝܬܐ “ik ben al thuis”. Bij dezelfde wortel ʾty ܐܬܝ “komen” behoren historisch gezien ook de werkwoorden mayte – maytele ܡܰܝܬܶܐ – ܡܰܝܬܶܠܶܗ (ʾty ܐܬܝ III) “brengen, laten komen” en mitayte – mtayte ܡܝܬܰܝܬܶܐ – ܡܬܰܝܬܶܐ (ʾty ܐܬܝ IIIp) “gebracht worden” (s. ook mṭy ܡܛܝ III, mamṭe – mamṭele ܡܰܡܛܶܐ – ܡܰܡܛܶܠܶܗ “brengen”). ʾzy ܐܙܝ (< ʾzl ܐܙܠ) I: ëzze – azze ܐܷܙܙܶܗ – ܐܰܙܙܶܗ „gaan“
Voor de 1e persoon ev. zijn hij varianten die zijn uitgebreid met -no ܢܐ en voor de 1e persoon mv. een vorm met o ܳܐ zowel in de tegenwoordige tijd als in de verleden tijd: kёzzino ܟܷܐܙܙܝܢܐ “ik ga”, azzino ܐܰܙܙܝܢܐ “ik ben gegaan” en këzzano ܟܷܐܙܙܰܢܐ “wij gaan”, azzano ܐܰܙܙܰܢܐ “wij zijn gegaan”. Het voorstel “laten we gaan” wordt door zan ~ zano ܙܰܢ܆ ܙܰܢܐ uitgedrukt. In het passief duikt de -l- van de oorspronkelijke wortel op. Voor Ip is alleen mizal ܡܝܙܰܠ “kan gegaan worden” in gebruik, naast IIIp mitawzal – mtawzal ܡܝܬܰܘܙܰܠ – ܡܬܰܘܙܰܠ met dezelfde betekenis: lo komitawzal gabayye adyawma ܠܐ ܟܳܡܝܬܰܘܙܰܠ ܓܰܒܰܝܝܶܗ ܐܰܕܝܰܘܡܰܐ “vandaag kunnen ze niet bezocht worden”. hwy ܗܘܝ I: howe – hawi ܗܳܘܶܐ – ܗܰܘܝ „worden, zijn“
Het werkwoord howe – hawi ܗܳܘܶܐ - ܗܰܘܝ “worden, zijn” gedraagt zich in de tegenwoordige tijd, zoals de werkwoorden met klinker aan het begin. Na het presensvoorvoegsel ko- ܟܳـ (G.7b) valt de h ܗ aan het begin weg: ko- + howe ܟܳـ + ܗܳܘܶܐ = kowe ܟܳܘܶܐ. De vormen 3e persoon ev. kowe/kuyo/kowën ܟܳܘܶܐ/ܟܘܝܐ/ܟܳܘܷܢ hebben feitelijk de betekenis “hij/ze/het is mogelijk”. In de toekomende tijd luidt de vorm gëd howe ܓܷܕ ܗܳܘܶܐ. hwy ܗܘܝ (mit L-Suffixen) I: howele – hawile ܗܳܘܶܠܶܗ – ܗܰܘܝܠܶܗ „krijgen“ Uit de vorm 3m.ev. howe – hawi ܗܳܘܶܐ - ܗܰܘܝ wordt door toevoeging van de zogenaamde Lsuffixen (G.13.2) het werkwoord “krijgen, hebben (sunjunctief/aanvoegende wijs en toekomende tijd)” gevormd:
Voorbeelden:
Met tijdsbepaling drukt howele - hawile ܗܳܘܶܠܶܗ - ܗܰܘܝܠܶܗ een bepaalde tijdsduur uit:
In de toekomende tijd kan dit werkwoord zowel “krijgen” als “hebben” uitdrukken:
b) Het werkwoord “hebben” in de verleden tijd
Voorbeeld:
c) Nominale zinnen Nominale zinnen kenmerken zich door de afwezigheid van een vervoegd werkwoord en drukken een toestand of eigenschap uit. De basis is een naamwoord (Latijn nomen). Dit kan een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord zijn. Zo’n nominale bestaat uit een subject (d.w.z. “onderwerp”), predicaat (d.w.z. “gezegde”) en een copula (d.w.z. “koppelwoord”) (zie G4.b). Het subject drukt hierbij uit waarover iets gezegd wordt. Het predicaat geeft een omschrijving van het subject en komt overeen in geslacht en getal. De copula verbindt deze twee elementen met elkaar. Daarbij is de gebruikelijke woordsvolgorde subject + predicaat + copula:
Let op! Het nominale deel van het predicaat wordt vóór de copula geplaatst, bijv.:
d) Verbale zinnen Verbale zinnen worden door middel van een vervoegd werkwoord (Latijn verbum) uitgedrukt en drukken allerlei situaties uit, bij uitstek gebeurtenissen en handelingen. Sommige verbale zinnen hebben zowel een subject als een object (respectievelijk “onderwerp” en “lijdend voorwerp”). Het object is dan vaak het eindresultaat van de handeling van het subject. De gebruikelijke woordsvolgorde is subject-werkwoord-object, d.w.z. eerst het subject, dan het predicaat met het object:
e) Kul Zonder achtervoegsel (suffix) heeft het woord kul ܟܘܠ de betekenis “elke/iedere/alle”.
Kul komt in volgenden festen Zusammensetzungen voor:
Voorbeeldzinnen:
Voorzien van de bezittelijke voornaamwoorden uitgedrukt door achtervoegsels (G.5.2) betekent kul- ܟܘܠـ “heel” (in het enkelvoud) respectievelijk “alle” (in het meervoud):
Men kan kul- ܟܘܠـ voor of na het bepaalde zelfstandig naamwoord zetten:
|