Grammatica 8 |
a) Het werkwoord in verleden tijd In de verleden tijd is het belangrijk om onderscheid te maken tussen overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden. Overgankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die een lijdend voorwerp kunnen hebben zoals goraš/gurš- (grëš-) ܓܳܪܰܫ ܇ ܓܘܪܫـ (ܓܪܷܫـ) “iets trekken”. Onovergankelijke werkwoorden hebben geen lijdend voorwerp, zoals domax/dëmx- (damëx-) ܕܳܡܰܟܼ: ܕܷܡܟ݂ـ (ܕܰܡܷܟ݂ـ) “slapen”. De basis van de verleden tijd (eenvoudige verleden tijd) heeft bij overgankelijke werkwoorden slechts één vorm, bijvoorbeeld grëš- ܓܪܷܫـ ‚trekken‘. Onovergankelijke werkwoorden hebben twee vormen, damëx-/damix- ܕܰܡܷܟ݂ـ ܇ ܕܰܡܝܟ݂ـ‚ slapen‘.
1. Overgankelijke werkwoorden Bij overgankelijke werkwoorden worden voor de bepaling van de personen, de volgende achtervoegsels aan de basis grëš- ܓܪܷܫـ toegevoegd:
Te de 3e persoon meervoud houdt in dat de laatste medeklinker van de stam verdubbeld wordt en dat er een –e aan wordt toegevoegd. Zodoende staat /T/ hier symbool voor elke willekeurige medeklinker. In het geval van grëš- ܓܪܷܫـ wordt de 3e persoon meervoudsvorm grëšše ܓܪܷܫܫܶܗ „zij trokken“. In tegenstelling tot bij de tegenwoordige en de toekomende tijd, wordt er bij overgankelijke werkwoorden in de verleden tijd niet in de eerste, maar in de tweede en derde persoon enkelvoud onderscheid gemaakt tussen het mannelijk en het vrouwelijk. De vervoeging van het verleden tijd van overgankelijke werkwoorden ziet er als volgt uit:
2. Intransitive Verben Bei intransitiven Verben werden zur Bezeichnung der Personen im Singular und Plural folgende Suffixe an der Basis damëx-ܕܰܡܷܟ݂ـ / damix- ܕܰܡܝܟ݂ـ toegevoegd:
Deze achtervoegsels corresponderen met die uit de tegenwoordige tijd (zie Grammatica 7a). Derhalve wordt hier, net als in de tegenwoordige tijd, alleen in de eerste en derde persoon enkelvoud onderscheid gemaakt tussen mannelijk en vrouwelijk. In verband met de achtervoegsels van de onovergankelijke werkwoorden vervormt de verleden tijd bij bijvoorbeeld damëx ܕܰܡܷܟ݂ـ /damix- ܕܰܡܝܟ݂ـ „slapen“ tot het volgende folgende:
b) De getallen De telwoorden voor de primaire getallen en de rangtelwoorden in dit hoofdstuk worden in de paragraaf “getallen – Bnoyo ܒܢܳܝܐ ” behandeld. Het is van belang om rekening te houden met het feit dat de primaire getallen en de rangtelwoorden van 1-10 elk een vrouwelijke en een mannelijke vorm hebben. De vrouwelijke vorm staat voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord en de mannelijke voor een mannelijke zelfstandige naamwoord. Vanaf twee staat het getelde altijd in het meervoud: Primaire getallen:
De getallenreeks 21-29, 31-39, 41-49 etc. wordt, net als in het Nederlands, gevormd door één + en + tiental: ḥa w cësri ܚܰܐ ܘܥܷܣܪܝ „één-en-twintig“. Daarom wordt er bij deze getallen onderscheid gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke vormen al naar gelang het geslacht van hetgeen wordt geteld. Rangtelwoorden: Bij de rangtelwoorden, eerste / tweede etc., kent het Surayt alleen een algemene reeks met d ܕ + lidwoord (zie Grammatica 3a) voor alle getallen en een beperkte reeks voor de getallen 1-10. Beide rijen staan hieronder. |