a) Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord heft altijd een mannelijke en een vrouwelijke vorm in het enkelvoud en een gemeenschappelijke meervoudsvorm. De vormen eindigen regelmatig op -o ـܐ (m.), -to/-ṯo ܇ـܬܐ ـܬ݂ܐ(v.) en -e ـܶܐ (mv.):
Bij de beschrijving van een zelfstandig naamwoord wordt het bijvoeglijk naamwoord erachter geplaatst. Het zelfstandig naamwoord en het bijvoeglijk naamwoord zijn in vorm en geslacht gelijk:
Wanneer het zelfstandig naamwoord met een lidwoord wordt genoemd, dan is daarmee het bijvoeglijk naamwoord ook vastgesteld zonder dat het een lidwoord vertoont:
Als predicaat wordt het bijvoeglijk naamwoord met het koppelwoord verlengd:
Wanneer het zelfstandig naamwoord als onderwerp van een zin geen lidwoord heeft, betekenen de zinnen het volgende:
b) De voorzetsels
1. Voorzetsels algemeen
De meest gebruikte voorzetsels zijn b ܒـ „in“, bëṯr ܒܷܬ݂ܪ „achter“, cal ܥܰܠ „op“, cam ܥܰܡ „met“, gab ܓܰܒ „bij, naast“, l ܠـ „voor, naar“, laf ܠܰܦ „naar“, m ܡـ, me ܡܶܐ „van, uit“, qëm ܩܷܡ „voor“, s ܣـ, se ܣܶܐ „bij, naast“, taḥt ܬܰܚܬ „onder“.
De korte voorzetsels worden samen met het lidwoord geschreven:
2. Voorzetsels met achtervoegsels
De voorzetsels kunnen met het voornaamwoordelijk achtervoegsel aangevuld worden en daarbij ook hun vorm veranderen. Deze achtervoegsels zijn identiek aan die uit de beperkte reeks (zie Grammatica 3a, 2). De voorzetsels hebben de volgende vormen bij deze achtervoegsels:
bëṯr ܒܷܬ݂ܪ „achter“ und ṭaḥt ܬܰܚܬ „onder“ worden normaliter met een voornaamwoordelijk achtervoegsel gebruikt of ze staan voor het, van een lidwoord voorzien, zelfstandig naamwoord:
Voorzetsels met een voornaamwoordelijk achtervoegsel:
Voor de meervoudsvormen geldt dat er zowel een korte als een lange vorm mogelijk is, echter verschilt er niets in betekenis of gebruik. |